12 Kijk, vader, ik heb de punt van uw mantel in mijn hand. Ik heb die van uw mantel afgesneden, zonder u te doden. Daaraan kunt u duidelijk zien dat ik u geen kwaad wil doen. Ik ben niet tegen u in opstand gekomen. Ik heb u niets gedaan. Maar toch probeert u mij te doden.
13 Laat de Heer Rechter zijn tussen u en mij. Laat de Heer u maar straffen voor wat u mij aandoet, maar ikzelf zal u niets doen.
14 Een oud spreekwoord zegt: 'Slechte mensen doen slechte dingen.' Maar ik zal u niets doen.
15 Wie bent u, de koning van Israël, eigenlijk aan het achtervolgen? Eén enkele vlo! Een dode hond!
16 Laat daarom de Heer onze Rechter zijn en over u en mij rechtspreken. Hij ziet wat er gebeurt. Hij zal voor mij opkomen en eerlijk rechtspreken."
17 Toen David dit tegen Saul had gezegd, vroeg Saul: "Ben jij dat, mijn zoon David?" Toen begon Saul te huilen.
18 Hij zei tegen David: "Jij bent een beter mens dan ik. Want jij bent goed voor mij geweest, terwijl ik jou kwaad heb gedaan.