17 Toen David dit tegen Saul had gezegd, vroeg Saul: "Ben jij dat, mijn zoon David?" Toen begon Saul te huilen.
18 Hij zei tegen David: "Jij bent een beter mens dan ik. Want jij bent goed voor mij geweest, terwijl ik jou kwaad heb gedaan.
19 Vandaag heb je me laten zien hoe goed je voor mij bent. Want je hebt me niet gedood, ook al gaf de Heer je vandaag daartoe de kans.
20 Als iemand zijn vijand vindt, zou hij hem dan zomaar laten gaan? De Heer zal je belonen voor wat je vandaag hebt gedaan.
21 Ik weet zeker dat jij koning zal worden. Jouw koningschap over Israël zal voor altijd blijven bestaan.
22 Zweer mij daarom bij de Heer dat je, als ik dood ben, mijn familie niet zal doden. Zweer mij dat mijn familienaam zal blijven bestaan."
23 En David zwoer het hem. Toen ging Saul naar huis. Maar David en zijn mannen gingen naar de grot in de bergen.