1 In het zevende jaar [ dat we als gevangenen in Babylonië woonden ], kwam op de tiende dag van de vijfde maand een aantal van de leiders van Israël naar mij toe. Ze wilden dat ik voor hen aan de Heer om raad zou vragen. Ze gingen vóór mij op de grond zitten.
2 Toen zei de Heer tegen mij:
3 "Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël: 'Dit zegt de Heer: Zijn jullie gekomen om Mij om raad te vragen? Ik zweer bij Mijzelf, dat Ik jullie geen raad zal geven.'
4 Mensenzoon, wil jij oordelen? Wil jij over hen oordelen? Vertel hun dan wat voor vreselijke dingen hun voorouders hebben gedaan.
5 Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Op de dag dat Ik het volk Israël uitkoos, zwoer Ik hun een eed. Ik maakte Mij aan hen bekend toen ze in Egypte leefden. Ik zwoer hun: Ik ben jullie Heer God.