4 Mensenzoon, wil jij oordelen? Wil jij over hen oordelen? Vertel hun dan wat voor vreselijke dingen hun voorouders hebben gedaan.
5 Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Op de dag dat Ik het volk Israël uitkoos, zwoer Ik hun een eed. Ik maakte Mij aan hen bekend toen ze in Egypte leefden. Ik zwoer hun: Ik ben jullie Heer God.
6 Die dag zwoer Ik hun dat Ik hen uit Egypte zou bevrijden. Ik zwoer dat Ik hen naar een land zou brengen dat Ik voor hen had uitgezocht. Een prachtig en vruchtbaar land, het mooiste land op aarde.
7 En Ik zei tegen hen dat ze al hun walgelijke Egyptische godenbeelden moesten wegdoen. Want Ík was hun Heer God.
8 Maar ze waren koppig en ongehoorzaam. Ze wilden Mij niet gehoorzamen. Ze stopten niet met het doen van walgelijke dingen. En ze hielden niet op met het aanbidden van die walgelijke Egyptische goden. Daarom had Ik hen eigenlijk al in Egypte willen straffen.
9 Maar dat heb Ik niet gedaan, vanwege mijn eigen eer. Want Ik wilde de andere volken laten zien dat Ik de Israëlieten inderdaad uit Egypte zou bevrijden, zoals Ik had beloofd. Ik wilde dat ze zouden weten dat IK BEN wie Ik zeg dat Ik ben [ en dat Ik Mij aan mijn woord houd ].
10 Ik bevrijdde hen uit Egypte en bracht hen in de woestijn.