1 Op een gegeven moment begonnen de arme mensen hevig te klagen over hun rijkere volksgenoten.
2 Sommigen van hen zeiden: "We hebben veel kinderen. We hebben niet genoeg graan te eten. We kunnen er niet van leven."
3 Anderen zeiden: "We hebben onze akkers, wijngaarden en huizen moeten verkopen omdat we honger hadden. We hadden geld nodig om graan te kopen."
4 Weer anderen zeiden: "We hebben geld geleend om aan de koning belasting te kunnen betalen. Om dat geld te kunnen lenen, hebben we onze akkers en wijngaarden als onderpand moeten geven.