5 Maar de mensen die uitgenodigd waren, haalden hun schouders op en gingen aan hun werk. De één naar zijn boerderij, de ander naar zijn zaak.
6 Weer anderen grepen de knechten van de koning en mishandelden hen. Sommigen zo erg dat ze stierven.
7 De koning was woedend. Hij stuurde zijn leger erop uit om de moordenaars te doden en hun stad plat te branden.
8 Daarna zei hij tegen zijn knechten: “Het feestmaal is klaar. Maar de mensen die ik had uitgenodigd, waren het niet waard.
9 Ga nu naar de drukste wegen en nodig iedereen uit die je daar ziet.”
10 De knechten gingen de straat op en brachten alle mensen binnen die zij konden vinden, zowel goede als slechte. Al gauw zat de feestzaal vol gasten.
11 De koning kwam binnen om de gasten te begroeten. Ineens zag hij iemand die geen feestkleding droeg.