3 Het viel hun op dat de jonge Leviet een accent had. Daarom namen ze hem apart en vroegen: ‘Wie heeft u hierheen gebracht en wat doet u hier eigenlijk?’
4 De jongeman vertelde hun van zijn afspraak met Micha en dat hij bij hem in dienst was als priester.
5 ‘Dat komt goed uit,’ zeiden de spionnen. ‘Vraag God of we op deze tocht succes zullen hebben.’
6 ‘Ja, trek gerust verder,’ antwoordde de priester. ‘Want de tocht die u maakt, is naar de wil van de Here.’
7 Daarop gingen de vijf mannen naar de stad Laïs en het viel hun op hoe veilig iedereen zich daar voelde. De mensen leefden zoals de Sidoniërs in rust en vrede. Ook was er geen leider die om welke reden dan ook de mensen onderdrukte. Bovendien woonden zij ver van hun familie in Sidon en hadden weinig of geen contact met de mensen uit het omringende gebied.
8 Toen de spionnen bij hun stamgenoten in Zora en Estaol waren teruggekeerd, vroegen de mensen: ‘Vertel eens, wat hebben jullie gezien?’
9-10 De mannen antwoordden: ‘Breek op en laten wij direct aanvallen! Wij hebben het land verkend en kunnen het meteen innemen—een prachtland, ruim en vruchtbaar—waar het aan niets ontbreekt. De bevolking is niet eens op een aanval voorbereid. Vooruit, aarzel niet! God heeft het ons gegeven!’