10 het koningschap aan het huis van Saul ontnemen en de troon van David oprichten over Israël en over Juda, van Dan tot Berseba.
11 En hij was niet meer in staat, Abner iets te antwoorden, omdat hij hem vreesde.
12 Toen zond Abner boden tot David, ter plaatse waar hij was, met de boodschap: van wie is het land? Sluit toch een verbond met mij; zie, dan zal ik u helpen om geheel Israël uw zijde te doen kiezen.
13 En hij zeide: Goed, ik zal een verbond met u sluiten, maar één ding eis ik van u: dat gij mij niet bezoekt, zonder eerst, wanneer gij mij komt bezoeken, Mikal, de dochter van Saul, te brengen.
14 Ook zond David boden tot Isboset, de zoon van Saul, met de boodschap: Geef mijn vrouw Mikal, die ik mij tot bruid verworven heb met honderd voorhuiden van Filistijnen.
15 Toen liet Isboset haar van haar man, van Paltiël, de zoon van Laïs, weghalen.
16 En haar man ging met haar mee; hij volgde haar, al wenend, tot Bachurim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer terug. En hij keerde terug.