1 Terwijl Ezra bad en schuld beleed, wenend zich nederwerpende voor het huis Gods, verzamelde zich tot hem een zeer grote schare uit Israël, mannen, vrouwen en kinderen, want het volk was in luid geween uitgebarsten.
2 Toen nam Sekanja, de zoon van Jechiël, uit de zonen van Elam, het woord en zeide tot Ezra: Wij zijn ontrouw geweest jegens onze God, doordat wij vreemde vrouwen uit de volken des lands hebben gehuwd; desondanks is er nog hoop voor Israël.
3 Laat ons dan nu een verbond sluiten met onze God, dat wij alle vrouwen met de uit haar geboren kinderen zullen wegzenden, volgens de raad van mijn heer en van hen die beven voor het gebod van onze God; en laat er gehandeld worden volgens de wet.
4 Sta op, want op u rust de taak; wij zullen met u zijn; wees sterk en handel!
5 Toen stond Ezra op en deed de oversten der priesters en der Levieten en geheel Israël zweren, dat zij naar dit woord zouden handelen, en zij zwoeren.