3 Toen ging de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilkia, tot hem uit, met de schrijver Sebna en de kanselier Joach, de zoon van Asaf.
4 En de maarschalk zeide tot hen: Zegt tot Hizkia: zo spreekt de grote koning, de koning van Assur: wat is dat voor een vertrouwen, dat gij koestert?
5 Gij meent zeker, dat louter lippentaal voor beleid en kracht tot strijden kan doorgaan. Op wie vertrouwt gij toch, dat gij tegen mij in opstand komt?
6 Zie, gij vertrouwt op die geknakte rietstaf, op Egypte, die, als iemand daarop steunt, hem in de hand dringt en ze doorboort: zó is Farao, de koning van Egypte, voor allen die op hem vertrouwen.
7 En als gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de Here, onze God – is Hij niet dezelfde, wiens offerhoogten en altaren Hizkia heeft verwijderd, terwijl hij tot Juda en Jeruzalem zeide: voor dit altaar zult gij u neerbuigen?
8 Welaan dan, ga toch een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assur: ik zal u tweeduizend paarden geven, indien gij van uw kant de ruiters daarop geven kunt.
9 Hoe zoudt gij ooit de aanval kunnen afslaan van één enkele landvoogd, een van de geringste dienaren van mijn heer? En gij hebt uw vertrouwen gevestigd op Egypte voor wagens en ruiters!