11 In Issakar en in Aser behoorden echter ook bij Manasse: Bet-Sean en zijn onderhorige plaatsen, Jibleam en zijn onderhorige plaatsen, de inwoners van Dor en van zijn onderhorige plaatsen, de inwoners van Endor en van zijn onderhorige plaatsen, de inwoners van Taänak en van zijn onderhorige plaatsen, en de inwoners van Megiddo en van zijn onderhorige plaatsen: de drie heuvelstreken.
12 De Manassieten konden echter deze steden niet in bezit nemen, want de Kanaänieten slaagden erin in dat land te blijven wonen.
13 Maar toen de Israëlieten machtig werden, brachten zij de Kanaänieten tot herendienst, doch zij verdreven hen niet geheel en al.
14 De Jozefieten echter spraken tot Jozua: Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar één lot en één deel gegeven, terwijl ik toch een talrijk volk ben, aangezien de Here mij tot dusverre gezegend heeft?
15 Toen zeide Jozua tot hen: Als gij een talrijk volk zijt, trekt dan naar het woudgebied en kapt u daar ruimte in het land der Perizzieten en Refaïeten, als het gebergte van Efraïm u te eng is.
16 Daarop zeiden de Jozefieten: Dat bergland zal voor ons niet toereikend zijn, en al de Kanaänieten, die in de vlakke streken wonen, hebben ijzeren wagens, zowel die van Bet-Sean en zijn onderhorige plaatsen als die van de vlakte van Jizreël.
17 Toen zeide Jozua tot het huis van Jozef, tot Efraïm en Manasse: Gij zijt een talrijk volk en hebt grote kracht; gij zult niet één lot hebben,