18 (40:13) Zijn beenderen zijn als vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen.
19 (40:14) Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.
20 (40:15) Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.
21 (40:16) Onder schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des slijks.
22 (40:17) De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.
23 (40:18) Zie, hij doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken.
24 (40:19) Zou men hem voor zijn ogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?