1 (40:20) Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken?
2 (40:21) Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren?
3 (40:22) Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken?
4 (40:23) Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?
5 (40:24) Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters?
6 (40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden?