1 Eenmaal aan land hoorden we dat het eiland Malta heette.
2 De bewoners van het eiland waren heel erg vriendelijk voor ons. Ze staken een groot vuur aan en haalden ons er allemaal bij. Want het was erg koud en het regende.
3 Ook Paulus verzamelde takken voor het vuur. Toen hij die op het vuur legde, kwam er door de hitte een adder uit. Hij beet zich vast in Paulus' hand.
4 Toen de bewoners van het eiland het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden ze tegen elkaar: "Deze man is vast een moordenaar. De wraakgodin wil niet dat hij in leven blijft. Het is hem gelukt om aan de zee te ontsnappen. Nu probeert ze hem op deze manier te doden."
5 Maar Paulus schudde het dier van zijn hand af in het vuur, zonder last te hebben van het gif.
6 De bewoners van het eiland verwachtten dat hij zou opzwellen of plotseling dood zou neervallen. Maar na lang wachten zagen ze dat er niets bijzonders met hem gebeurde. Toen veranderden ze van gedachten en zeiden ze dat hij een god was.