6 God zei ook dat zijn familie ná hem als vreemdelingen in een ander land zou wonen. Dat ze 400 jaar lang slecht behandeld zouden worden door de bewoners van dat land. Ze zouden hun slaven zijn.
7 'Maar Ik zal het volk dat hen als slaven behandelt, straffen,' zei God. 'Daarna zullen ze uit dat land vertrekken. Dan zullen ze Mij op deze plaats aanbidden.'
8 En God sloot met Abraham een verbond: voortaan moesten alle mannen die in Abrahams familie geboren werden, zich laten besnijden . Abraham kreeg een zoon, Izaäk. Hij besneed hem acht dagen na zijn geboorte. Izaäk werd later vader van Jakob, en Jakob werd vader van de twaalf stamvaders.
9 De stamvaders verkochten [ hun broer ] Jozef naar Egypte, omdat ze jaloers op hem waren. Maar God zorgde voor Jozef.
10 Hij redde hem uit al zijn moeilijkheden. Hij gaf Jozef wijsheid. En Hij zorgde ervoor dat de Farao, de koning van Egypte, goed voor hem was. Daardoor maakte de Farao hem tot hoofd van Egypte en van zijn hele paleis.
11 Toen kwam er een zware hongersnood in heel Egypte en in Kanaän. Onze voorouders hadden geen eten meer.
12 Maar Jakob hoorde dat er in Egypte graan was. Daarom stuurde hij onze stamvaders daarheen.