2 Hij wilde ook naar Damaskus gaan. Hij wilde daar de mannen en vrouwen die van dat geloof waren, gevangen nemen en naar Jeruzalem brengen. Daarom vroeg hij aan de hogepriester om hem brieven mee te geven voor de synagogen van Damaskus. Daarin stond dat de hogepriester Saulus daarvoor toestemming gaf.
3 Met die brieven reisde Saulus naar Damaskus. Toen hij vlak bij de stad was, straalde er plotseling een fel licht uit de hemel om hem heen.
4 Hij viel op de grond en hoorde een stem zeggen: "Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?"
5 Saul vroeg: "Wie bent U, Heer?" De Heer zei: "Ik ben Jezus, die jij vervolgt. Maar het is heel moeilijk voor je om tegen mijn wil in te gaan!"
6 Saulus was hevig geschrokken en vroeg: "Heer, wat moet ik doen?" En de Heer zei: "Sta op en ga de stad in. Daar zul je horen wat je moet doen."
7 De mannen die met hem meereisden, waren stomverbaasd. Want ze hoorden wel de stem, maar zagen niemand.
8 Saulus stond van de grond op. Maar toen hij zijn ogen opendeed, kon hij niets zien. Ze namen hem bij de hand en brachten hem naar Damaskus.