1 Ze stonden allemaal op en brachten Jezus naar [ de Romeinse bestuurder van Judea: ] Pilatus .
2 Daar begonnen ze Hem te beschuldigen: "We hebben ontdekt dat deze man ons volk op verkeerde ideeën brengt. Want Hij verbiedt de mensen om aan de [ Romeinse ] keizer belasting te betalen. En Hij zegt van Zichzelf dat Hij de Messias is, de [ beloofde ] Koning.
3 Pilatus vroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?" Jezus antwoordde hem: "U zegt het."
4 Pilatus zei tegen de leiders van de priesters en de grote groep mensen: "Deze man is nergens schuldig aan."
5 Maar de mensen hielden vol en zeiden: "Hij maakt het volk in heel Judea opstandig tegen de keizer met wat Hij de mensen leert. Dat doet Hij al vanaf het begin, van Galilea tot hier toe."
6 Toen Pilatus dat hoorde, vroeg hij of Jezus een Galileeër was.