1 Jezus vertrok weer en ging naar zijn eigen stad, Nazaret. Zijn leerlingen gingen met Hem mee.
2 Op de heilige rustdag ging Hij les geven in de synagoge. Veel van de mensen die Hem hoorden, waren heel verbaasd. Ze zeiden: "Waar heeft Hij die dingen vandaan? Hoe komt Hij aan die wijsheid? Hoe kan Hij zulke wonderen doen?
3 Hij is toch de timmerman, de zoon van Maria, en de broer van Jakobus, Joses, Judas en Simon? En zijn zussen wonen toch ook hier?" En ze geloofden Hem niet.
4 Jezus zei tegen hen: "Alleen in zijn eigen stad en in zijn eigen familie hebben de mensen geen respect voor een profeet."
5 En Hij kon daar geen grote wonderen doen. Alleen maakte Hij een paar zieke mensen gezond door hun de handen op te leggen.