12 Toen begrepen ze het. Hij bedoelde niet dat ze moesten oppassen voor de gist van het brood. Maar Hij bedoelde dat ze moesten oppassen voor wat de Farizeeërs en de Sadduceeërs aan de mensen over God leren.
13 Ze kwamen in de buurt van de stad Cesarea Filippi. Daar vroeg Hij aan zijn leerlingen: "Wat zeggen de mensen over de Mensenzoon? Wie ben Ik volgens hen?"
14 Ze antwoordden: "Sommige mensen zeggen dat U Johannes de Doper bent. Andere mensen zeggen de profeet Elia . Weer andere mensen zeggen Jeremia, of één van de [ andere ] profeten."
15 Maar Jezus zei tegen hen: "Maar Wie ben Ik volgens júllie?"
16 Simon Petrus antwoordde: "U bent de Messias, de Zoon van de levende God."
17 Jezus antwoordde: "Simon, zoon van Jona, wat heerlijk voor je dat je dit begrijpt! Want je weet dat niet doordat een mens je dat heeft laten zien. Maar mijn hemelse Vader heeft jou dat laten zien.
18 Ik zeg je dat jij Petrus [ (= 'steen') ] bent. En op deze rots zal Ik mijn gemeente bouwen. De machten van het dodenrijk zullen de gemeente niet kunnen tegenhouden.