1 Maar als jullie een ánder veroordelen, kunnen jullie je eígen slechte gedrag niet goedpraten. Dat geldt voor iedereen, wie je ook bent. Want als jullie vinden dat een ander voor iets streng gestraft moet worden, veroordelen jullie daarmee ook jezelf. Want jullie doen dezelfde dingen als zij!
2 Maar wij weten dat God eerlijk zal rechtspreken over álle mensen die zulke dingen doen.
3 Denken jullie soms dat júllie daaraan zullen kunnen ontsnappen? Jullie veroordelen wat andere mensen doen. Maar intussen doen jullie dezelfde dingen als zij!
4 Denken jullie soms dat Gods liefde, vriendelijkheid en geduld zó groot zijn, dat Hij júllie slechtheid wel door de vingers zal zien? Jullie begrijpen niet dat juist Gods liefde jullie leven wil veranderen. Dat jullie juist dankzij Hem willen gaan leven zoals Hij het wil. [ Dus dan ga je niet door met slechte dingen doen. ]