21 liet Salomo in de arbeidsdienst werken om dit allemaal te bouwen. Zij waren in het land overgebleven doordat de Israëlieten hen niet hadden kunnen doden of wegjagen [ toen het volk Israël het land Kanaän veroverde ]. Hen liet hij als slaven werken, en dat is nu nog steeds zo.
22 Maar de Israëlieten maakte hij niet tot slaven. Zij waren zijn soldaten, dienaren in het paleis, leiders, aanvoerders en hoofdmannen van zijn wagens en ruiters.
23 Er waren 550 hoofdopzichters die toezicht hielden op Salomo's werk. Zij gaven leiding aan de onderopzichters van de arbeiders.
24 De dochter van de Farao verhuisde van de 'Stad van David' naar het paleis dat Salomo voor haar had gebouwd. Daarna begon Salomo aan de bouw van de Millo-burcht.
25 Toen de tempel van de Heer af was, bracht Salomo drie keer per jaar brand-offers en dank-offers op het altaar dat hij voor de Heer had gebouwd. Ook bracht hij wierook-offers.
26 Aan de Rietzee, in Ezeon-Geber bij Elot in het land Edom, liet koning Salomo een vloot bouwen.
27 Koning Hiram stuurde ervaren zeelui uit zijn eigen land als bemanning voor die vloot. Zij zouden met de zeelui van Salomo meegaan.