4 "Ga naar David en zeg tegen hem: Dit zegt de Heer: Jij zal geen huis voor Mij bouwen.
5 Ik heb toch geen huis gehad vanaf de dag dat Ik de Israëlieten uit Egypte meenam, tot nu toe? Ik heb altijd rondgereisd en in een tent gewoond.
6 Heb Ik ooit, terwijl Ik met de Israëlieten rondreisde, tegen één van de leiders van Israël gezegd: 'Waarom bouw je geen huis van cederhout voor Mij?'
7 Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Ik heb je bij je schapen vandaan gehaald om je koning te maken van mijn volk Israël.
8 Ik ben met je geweest bij alles wat je deed. Ik heb al je vijanden voor je gedood. Ik heb jou net zo beroemd gemaakt als de andere machtige koningen van de aarde.
9 Ik heb mijn volk Israël een [ eigen ] gebied gegeven om te wonen. Daar heb Ik mijn volk geplant en een vaste plaats gegeven, zoals je een boom plant en een vaste plaats geeft. Daar zal mijn volk rustig kunnen wonen. Het zal niet meer worden opgejaagd of onderdrukt door wrede volken,
10 zoals vroeger gebeurde in de tijd dat Ik steeds leiders over mijn volk Israël aanwees. Ik heb al je vijanden verslagen. Nu zal Ik voor jou een huis bouwen.