26 Zijn zoon was Ladan. Zijn zoon was Ammihud. Zijn zoon was Elisama.
27 Zijn zoon was Nun. Zijn zoon was Jozua.
28 De gebieden en plaatsen waar de stam van Efraïm woonde, waren: Bet-El met de dorpen die daarbij hoorden, in het oosten Naäran, in het westen Gezer met de dorpen die daarbij hoorden, Sichem met de dorpen die daarbij hoorden, tot aan Gaza met de dorpen die daarbij hoorden.
29 De gebieden en plaatsen waar de stam van Manasse woonde, waren: Bet-Sean met de dorpen die daarbij hoorden, Taänach met de dorpen die daarbij hoorden, Megiddo met de dorpen die daarbij hoorden en Dor met de dorpen die daarbij hoorden. Hier woonden [ dus de stammen van Manasse en Efraïm, ] de zonen van Jozef, die een zoon was van Israël.
30 De zonen van Aser waren: Jimna, Jisva, Jisvi en Beria. Hun zus heette Sera.
31 De zonen van Beria waren: Heber en Malkiël (die vader werd van Birzavit).
32 Heber kreeg zonen: Jaflet, Somer en Hotam. Hij had ook een dochter: Sua.