1 Toen koning Hizkia hoorde wat [ de ] Rabsake had gezegd, scheurde hij zijn kleren [ als teken van verdriet ], deed rouwkleren aan en ging de tempel van de Heer binnen.
2 Hij stuurde de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de leiders van de priesters in rouwkleren naar de profeet Jesaja , de zoon van Amoz.
3 Ze zeiden tegen hem: "Hizkia zegt: Dit is een verschrikkelijke dag. We zitten in het nauw! We zijn helemaal machteloos.
4 Misschien heeft uw Heer God gehoord wat de legeraanvoerder van de koning van Assur heeft gezegd. Hij heeft de levende God beledigd! Misschien zal Hij hem willen straffen voor die woorden. Wilt u alstublieft tot God bidden dat Hij de paar mensen zal redden die nog zijn overgebleven."
5 Met die boodschap waren de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja gekomen.
6 Jesaja antwoordde: "Zeg tegen de koning: Dit zegt de Heer: Wees niet ongerust over wat de aanvoerder van de koning van Assur heeft gezegd en waarmee hij Mij heeft beledigd.