13 Daarna vroeg David aan de jongen die hem de boodschap had gebracht: "Waar kom je vandaan?" Hij antwoordde: "Ik ben de zoon van een vreemdeling, een man uit Amalek."
14 David riep tegen hem: "Wat? Hoe heb jij de koning durven doden?"
15 Hij riep één van zijn mannen en beval: "Kom hier en steek hem dood." Dat deed hij.
16 David zei tegen de Amalekiet: "Dit is je eigen schuld. Je eigen mond heeft je beschuldigd. Je hebt zelf gezegd dat je de man hebt gedood die door de Heer tot koning was gezalfd."
17 David zong het volgende treurlied over Saul en Jonatan.
18 Hij noemde het 'Het lied van de boog.' Hij gaf het bevel dat alle Judeeërs dit lied moesten leren. Het lied staat opgeschreven in het 'Boek van Jasar.'
19 David zong: "Israël, de leiders waar je zo trots op was,liggen verslagen op je heuvels!Je helden zijn gedood!