5 David zei tegen de jongeman: "Hoe weet je dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn?"
6 Hij antwoordde: "Ik was toevallig in de bergen van Gilboa. Saul leunde op zijn speer. De wagens en ruiters van de vijand waren al vlakbij.
7 Toen hij zich omdraaide, zag hij mij en riep mij. Ik zei: 'Hier ben ik.'
8 Hij vroeg mij: 'Wie ben je?' Ik zei: 'Ik ben een Amalekiet.'
9 Toen zei hij tegen mij: 'Kom hier en dood me. Ik leef nog wel, maar alleen mijn harnas houdt mij nog overeind. Ik ben zwaar gewond.'
10 Ik ging naar hem toe en doodde hem. Want ik begreep dat hij, als hij eenmaal gevallen zou zijn, niet meer zou blijven leven. Ik heb de gouden haarband die hij droeg en zijn armband voor u meegenomen."
11 Toen scheurde David zijn kleren [ als teken van verdriet ]. Alle mannen die bij hem waren deden hetzelfde.