7 Toen hij zich omdraaide, zag hij mij en riep mij. Ik zei: 'Hier ben ik.'
8 Hij vroeg mij: 'Wie ben je?' Ik zei: 'Ik ben een Amalekiet.'
9 Toen zei hij tegen mij: 'Kom hier en dood me. Ik leef nog wel, maar alleen mijn harnas houdt mij nog overeind. Ik ben zwaar gewond.'
10 Ik ging naar hem toe en doodde hem. Want ik begreep dat hij, als hij eenmaal gevallen zou zijn, niet meer zou blijven leven. Ik heb de gouden haarband die hij droeg en zijn armband voor u meegenomen."
11 Toen scheurde David zijn kleren [ als teken van verdriet ]. Alle mannen die bij hem waren deden hetzelfde.
12 Ze huilden en aten niets tot de avond. Want ze treurden over Saul en over zijn zoon Jonatan, over het volk van de Heer en over Israël, omdat zij waren gedood.
13 Daarna vroeg David aan de jongen die hem de boodschap had gebracht: "Waar kom je vandaan?" Hij antwoordde: "Ik ben de zoon van een vreemdeling, een man uit Amalek."