1 De koning kon nu rustig in zijn paleis wonen, want de Heer had hem aan alle kanten rust gegeven van zijn vijanden.
2 Toen zei de koning tegen de profeet Natan: "Kijk toch eens! Ik woon in een paleis van cederhout, maar de kist van God staat in een tent!"
3 Toen zei Natan tegen de koning: "Doe wat u op uw hart heeft, want de Heer is met u."
4 Maar die nacht zei de Heer tegen Natan:
5 "Ga naar David en zeg tegen hem: Dit zegt de Heer: Wilde jij voor Mij een huis bouwen om in te wonen?
6 Ik heb toch geen huis gehad vanaf de dag dat Ik de Israëlieten uit Egypte meenam, tot nu toe? Ik heb altijd rondgereisd en in een tent gewoond.