1 De Heer liet mij weer iets zien alsof ik droomde. Ik zag een mand met rijp fruit.
2 De Heer vroeg mij: "Wat zie je, Amos?" Ik antwoordde: "Een mand met rijp fruit." Toen zei de Heer tegen mij: "Mijn volk Israël is rijp, rijp voor de straf. Hun einde is gekomen. Ik zal niet langer medelijden met hen hebben.
3 In die tijd zullen er geen feestliederen meer worden gezongen in de tempel. Alleen nog treurliederen. Er zullen zoveel lijken zijn, dat de mensen ze gewoon weggooien [ in plaats van begraven ]."
4 [ De Heer zegt: ] Luister! Jullie buiten de arme mensen uit! Ze kunnen amper leven!