1 In die tijd waren Haggaï en Zacharia de zoon van Iddo de profeten van de Judeeërs die in Juda en Jeruzalem woonden. Zij zeiden namens God dat de mensen verder moesten werken aan de tempel.
2 Toen gingen Zerubbabel en Jozua verder met de herbouw van de tempel van God die in Jeruzalem woont. De profeten van God steunden hen.
3 Maar onmiddellijk kwam Tatnai, de bestuurder van de provincie ten zuiden van de Rivier, naar hen toe met Setar-Boznai en een aantal ambtenaren. Ze vroegen: "Wie heeft jullie toestemming gegeven om verder te bouwen aan de muren van deze tempel?
4 We willen de namen weten van de mannen die hieraan bouwen."
5 Maar God was met de leiders van de Judeeërs. Ze mochten doorgaan met bouwen totdat Tatnai van koning Darius bericht zou hebben ontvangen wat er moest gebeuren.
6 De bestuurder Tatnai en zijn ambtenaren schreven een brief aan koning Darius.
7 Ze vertelden daarin wat er was gebeurd:"Wij schrijven deze brief aan koning Darius en doen u de groeten.