11 Wie niet gehoorzaamt aan deze bevelen, zal worden opgehangen aan een paal die uit zijn eigen huis zal worden gerukt. En zijn huis zal worden verwoest.
12 De God die daar in die tempel wil wonen, zal alle koningen en alle volken doden die proberen deze tempel in Jeruzalem weer te verwoesten. Ik, Darius, heb deze bevelen gegeven. Zorg ervoor dat ze snel en goed worden uitgevoerd!"
13 Tatnai, Setar-Boznai en al hun ambtenaren deden toen precies wat de koning had bevolen.
14 De leiders van de Judeeërs bouwden voorspoedig verder. In die tijd waren Haggaï en Zacharia, de zoon van Iddo, hun profeten. Zoals God en koning Kores, koning Darius en [ later ] koning Artasasta hadden bevolen, maakten ze het werk aan de tempel helemaal af.
15 Op de derde dag van de maand Addar waren ze klaar. Darius was toen zes jaar koning.
16 Toen vierden de Israëlieten, de priesters, de Levieten en alle anderen die uit Babel waren teruggekomen een groot feest. Op dat feest werd de tempel van God plechtig in gebruik genomen.
17 Ze offerden 100 stieren, 200 mannetjes-schapen en 400 lammetjes. Ook offerden ze twaalf mannetjes-geiten om vergeving te vragen voor alles wat Israël verkeerd had gedaan tegen God: voor elke stam één geit.