7 Maar de Engel van de Heer vond haar in de woestijn bij de waterbron langs de weg naar Sur.
8 Hij zei tegen haar: "Hagar, slavin van Saraï, waar kom je vandaan en waar ga je naartoe?" Ze zei: "Ik ben gevlucht voor mijn meesteres Saraï."
9 De Engel van de Heer zei tegen haar: "Ga naar je meesteres terug en gehoorzaam haar in alles.
10 Ik zal ervoor zorgen dat er uit jou een heel grote familie zal ontstaan. Je familie zal een volk worden dat niet te tellen is."
11 Verder zei de Engel tegen haar: "Je bent in verwachting en je zal een zoon krijgen. Je moet hem Ismaël [ (= 'God hoort') ] noemen, want de Heer heeft gehoord hoe verdrietig je bent.
12 Je zoon zal sterk zijn, maar brutaal. Hij zal met iedereen ruzie maken. Hij zal wel bij zijn familie wonen, maar hij zal zijn eigen gang gaan."
13 Toen noemde Hagar God 'de God die ziet.' Ze zei: "Ik zocht Hem niet, maar Hij zocht míj wel!"