1 Daarna zei God tegen Jakob: ''Maak je klaar om naar Bet-El te reizen. Ga daar wonen. Bouw er een altaar voor de God die naar je toe gekomen is toen je op de vlucht was voor je broer Ezau."
2 Toen zei Jakob tegen zijn familie en iedereen die bij hem hoorde: "Doe alle godenbeeldjes weg die jullie hebben, maak je klaar voor de Heer en trek schone kleren aan.
3 Daarna reizen we naar Bet-El. Daar zal ik een altaar bouwen voor de God die mij heeft geantwoord toen ik in moeilijkheden was en die aldoor voor mij gezorgd heeft."
4 Toen gaven ze Jakob alle godenbeeldjes die ze hadden en de ringen die ze in hun oren hadden [ om hen tegen het kwaad te beschermen ]. Jakob begroef alles onder de eikenboom bij Sichem.
5 Daarna vertrokken ze. God zorgde ervoor dat niemand uit de steden in de omgeving hen durfde te achtervolgen [ voor wat ze gedaan hadden ].