3 Daarna reizen we naar Bet-El. Daar zal ik een altaar bouwen voor de God die mij heeft geantwoord toen ik in moeilijkheden was en die aldoor voor mij gezorgd heeft."
4 Toen gaven ze Jakob alle godenbeeldjes die ze hadden en de ringen die ze in hun oren hadden [ om hen tegen het kwaad te beschermen ]. Jakob begroef alles onder de eikenboom bij Sichem.
5 Daarna vertrokken ze. God zorgde ervoor dat niemand uit de steden in de omgeving hen durfde te achtervolgen [ voor wat ze gedaan hadden ].
6 Toen Jakob met al zijn mensen in Luz (dat is Bet-El) was aangekomen, in Kanaän, bouwde hij daar een altaar.
7 Hij noemde die plaats El-Bet-El [ (= 'God van Bet-El') ], omdat God daar naar hem toe gekomen was toen hij op de vlucht was voor zijn broer.
8 Toen Debora, de verzorgster van Rebekka, stierf, werd ze onder een eik aan de zuidkant van Bet-El begraven. Sindsdien noemden de mensen die eik 'Tranen-Eik.'
9 Toen Jakob van Paddan-Aram teruggekomen was [ in Kanaän ], kwam God opnieuw naar hem toe. Hij zegende hem en zei [ opnieuw ]: