29 Toen Ruben bij de put kwam, zag hij dat Jozef daar niet meer was.
30 Hij scheurde zijn kleren [ als teken van verdriet ], ging naar zijn broers terug en zei: "De jongen is er niet! Wat moet ik doen? [ Zo durf ik niet bij mijn vader komen! ]"
31 Toen namen ze Jozefs mooie gekleurde mantel, slachtten een geitje en doopten de mantel in het bloed.
32 Ze lieten de mantel naar hun vader brengen met de boodschap: "Kijk eens wat we hebben gevonden. Is dat soms de mantel van uw zoon?"
33 Jakob herkende de mantel en zei: "Ja! Dat is de mantel van mijn zoon! Een wild dier heeft Jozef opgegeten!"
34 Hij scheurde zijn kleren, deed rouwkleren aan en treurde lang over zijn zoon.
35 Al zijn zonen en dochters deden hun best om hem te troosten. Maar hij wilde zich niet laten troosten. Hij zei: "Nee, ik zal blijven treuren totdat ik sterf en naar mijn zoon in het dodenrijk ga." Zo treurde zijn vader over hem.