1 Toen ging Jozef naar de Farao. Hij vertelde hem: "Mijn vader en mijn broers zijn uit Kanaän gekomen met hun schapen, geiten, koeien en alles wat ze hebben. Ze zijn nu in de streek Gosen."
2 Hij had vijf van zijn broers meegenomen en stelde hen aan de Farao voor.
3 De Farao vroeg aan de broers: "Wat is jullie beroep?" Ze antwoordden: "Wij zijn schaapherders, net als onze voorvaders.
4 We willen graag als vreemdelingen in uw land komen wonen. Want er is [ in ons eigen land ] geen grasland meer voor onze kudden. Er is een heel zware hongersnood in Kanaän. Mogen we alstublieft in de streek Gosen gaan wonen?"