1 [ De Heer zegt: ] "Toen Israël nog een kind was, hield Ik veel van hem. Ik heb mijn zoon uit Egypte geroepen.
2 Maar hij ging andere goden aanbidden en liep bij Mij weg. Hij offerde aan beelden, aan zelfgemaakte goden.
3 Toch leerde Ik Israël lopen. Ik nam hem bij de hand. Maar hij wilde niet toegeven dat Ik hem genas.
4 Met de hulp van mensen [ (de profeten) ] probeerde Ik hem naar Mij toe te trekken. Ik trok aan hem met koorden van liefde. Ik bevrijdde hem uit de slavernij. Ik bukte me naar hem toe en gaf hem te eten.
5 Maar nu zal hij in slavernij teruggaan. Nu niet in Egypte, maar in Assur. Assur zal zijn koning zijn, omdat Israël weigerde om bij Mij terug te komen.
6 Het zwaard zal in zijn steden tekeer gaan. De poorten en grendels [ op de poortdeuren ] zullen worden verwoest, omdat Israël Mij niet wilde gehoorzamen.
7 Want mijn volk blijft koppig en ongehoorzaam en wil niet naar Mij luisteren. Ze roepen Mij nu wel om hulp, maar nu zal Ik ook niet naar hén willen luisteren.