13 Opnieuw vroeg de Heer mij: "Wat zie je?" Ik antwoordde: "Ik zie een pan met kokend water uit het noorden komen."
14 Toen zei de Heer: "Vanuit het noorden zal grote ellende over alle bewoners van dit land spoelen.
15 Ik roep alle volken in het noorden. Hun koningen zullen Jeruzalem en alle steden van Juda aanvallen en veroveren.
16 Want Ik ga de steden van Juda straffen voor hun slechtheid, omdat ze Mij verlaten hebben. Ze hebben offers gebracht aan andere goden. Ze hebben zelfgemaakte godenbeelden aanbeden.
17 Jeremia, maak je klaar. Zeg tegen hen alles wat Ik tegen jou zal zeggen. Wees niet bang, maar doe wat Ik zeg. Maar als je dat niet doet, dán zul je een reden hebben om bang voor hen te zijn.
18 Ik zal ervoor zorgen dat niemand je iets kan doen. Je zal zijn als een stad met een sterke muur er omheen, als een ijzeren pilaar, als een koperen muur. Niemand in Juda zal jou iets kunnen doen. De koningen niet, de leiders niet, de priesters niet en het volk niet.
19 Iedereen zal tegen je zijn, maar niemand zal jou overwinnen. Want Ik ben bij je. Ik zal je altijd redden, zegt de Heer."