4 De [ twee ] zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, kregen ieder een eigen gebied.
5 Dit was het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Efraïm: de zuidgrens van hun eigen gebied liep van de oostkant van Atarot-Addar naar Hoog Bet-Horon.
6 De noordgrens liep ten noorden van Michmetat. Daarna boog hij terug naar het oosten naar Taänat-Silo. Dan in oostelijke richting langs Janoa.
7 Vanaf Janoa naar beneden naar Atarot en Naharot. Vandaar vlak langs Jericho naar de Jordaan.
8 De noordgrens liep verder van Tappua naar het westen, naar de beek Kana, en eindigde bij de [ Grote ] Zee. Dit zijn de grenzen van het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Efraïm.
9 Verder kregen ze een aantal steden die binnen het eigen gebied van de stam van Manasse lagen. Ook de dorpen die daarbij hoorden.
10 Maar ze hebben de Kanaänieten die in Gezer woonden niet weggejaagd. Daardoor zijn de Kanaänieten bij de stam van Efraïm blijven wonen. Daar wonen ze nog steeds. Maar ze waren slaven van de stam van Efraïm.