1 De koningen van de Amorieten aan de westkant van de Jordaan en de koningen van de Kanaänieten langs de zee hoorden, dat de Heer de Jordaan had laten opdrogen totdat alle Israëlieten waren overgestoken. Daardoor werden ze erg bang voor de Israëlieten. De moed zonk hun in de schoenen.
2 Toen zei de Heer tegen Jozua: "Maak stenen messen en besnijd alle Israëlieten."
3 Toen maakte Jozua stenen messen en besneed de Israëlieten op de 'Heuvel van de Besnijdenis.'
4 Alle volwassen mannen die uit Egypte waren vertrokken, waren onderweg in de woestijn gestorven.
5 Zij waren allemaal besneden geweest. Maar de mannen die later in de woestijn geboren waren, waren nog niet besneden.
6 De Israëlieten hebben 40 jaar lang door de woestijn getrokken. Totdat alle volwassen mannen die uit Egypte waren vertrokken, gestorven waren. Dat was omdat ze de Heer niet hadden willen gehoorzamen. De Heer had gezworen dat zij niet in het prachtige en vruchtbare land zouden komen dat Hij aan hun voorvaders had beloofd.
7 In plaats van aan hen, heeft Hij het aan hun zonen gegeven. Nu moest Jozua die mannen besnijden, omdat ze onderweg nog niet besneden waren.