35 Maar als de uitslag zich later toch verder over de huid verspreidt, moet de priester er weer naar kijken.
36 Als hij ziet dat de uitslag zich over zijn huid heeft verspreid, dan hoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken: hij weet al dat de man onrein is.
37 Maar als de uitslag, voor zo ver hij kan zien, hetzelfde is gebleven en er groeit zwart haar op, dan is de uitslag genezen. De priester zal hem zeggen dat hij rein is.
38 Als iemand lichte plekken op zijn huid heeft, witte plekken, moet de priester ernaar kijken.
39 Als hij ziet dat op de huid doffe, witte plekken zitten, dan is het gewone uitslag die in de huid ontstaan is. Hij is rein.
40 Als iemands hoofd kaal wordt, heeft hij gewoon een kaal hoofd. Hij is rein.
41 Als iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij gewoon kaal van voren. Hij is rein.