5 "Zou u mij alstublieft naar Juda willen laten gaan, naar de stad waar mijn voorvaders begraven liggen? Ik zou die stad graag willen herbouwen!"
6 De koning zei tegen mij, terwijl zijn vrouw naast hem zat: "Hoelang zal de reis duren? Wanneer denk je terug te komen?" Ik zei hem hoelang ik wilde wegblijven. Toen gaf hij mij toestemming om naar Juda te gaan.
7 En ik vroeg de koning: "Wilt u mij alstublieft brieven meegeven voor de bestuurders van de provincie ten zuiden van de Rivier , dat ze me toestemming geven om door hun gebied te trekken totdat ik in Juda kom.
8 En wilt u mij ook een brief geven voor Asaf, de opzichter van het bos van de koning, dat hij mij hout geeft voor de poortdeuren van de tempel, voor het dak, voor de muur van de stad en voor het huis waar ik zolang zal wonen." En de koning gaf mij deze brieven, omdat mijn God met mij was.
9 Ik kwam bij de bestuurders van het gebied ten zuiden van de Rivier. Ik gaf hun de brieven van de koning. De koning had mij ook soldaten en ruiters meegegeven.
10 Toen Sanballat uit Bet-Horon en zijn Ammonitische ambtenaar Tobia dat hoorden, waren zij er woedend over dat er iemand was gekomen om iets goeds te doen voor de Israëlieten.
11 Zo kwam ik in Jeruzalem. Toen ik daar drie dagen was,