5 Toen lieten Mozes en Aäron zich voor de Heer op de grond vallen voor de ogen van het hele volk Israël.
6 Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van de verkenners, scheurden hun kleren [ als teken van verdriet ].
7 Ze zeiden tegen de Israëlieten: "Het land dat wij verkend hebben, is een prachtig en vruchtbaar land!
8 Als de Heer met ons is, zal Hij het ons geven.
9 Maar dan moeten jullie niet tegen Hem in opstand komen. En ook niet bang zijn voor het volk dat daar woont. We kunnen hen wel aan! Want ze hebben niemand die hen nog beschermt. Maar wíj hebben de Heer! Hij is met ons. Wees toch niet bang!"
10 Maar het volk begon hen met stenen te bekogelen om hen te doden. Toen zagen alle Israëlieten dat de stralende aanwezigheid van de Heer in de tent van ontmoeting verscheen.
11 En de Heer zei tegen Mozes: "Hoelang zal dit volk Mij nog kwaad maken? Hoelang zullen ze nog weigeren om Mij te vertrouwen, ondanks alle grote wonderen die Ik voor hen heb gedaan?