1 Van: Judas, een dienaar van Jezus Christus en een broer van Jakobus. Aan: alle mensen die door God, de Vader, geroepen zijn. Hij houdt van u en zijn Zoon Jezus Christus bewaart u.
2 Ik wens u meer en meer Gods genade, vrede en liefde toe.
3 Vrienden, ik was al begonnen u te schrijven over de bevrijding die wij allemaal hebben ervaren, maar nu zie ik mij genoodzaakt eerst over iets anders te beginnen. Ik roep u op te strijden voor het geloof dat God gegeven heeft aan wie Hem toebehoren.
4 Ik zeg dit omdat er onbetrouwbare mensen zijn binnengedrongen die beweren dat wij er maar op los kunnen leven. Volgens hen is Gods genade zo groot dat Hij alles door de vingers ziet. Het staat allang vast dat mensen die dit zeggen en toepassen, daarvoor veroordeeld zullen worden. Zij weigeren Jezus Christus als Leider en Heer van hun leven te erkennen.
5 U weet het allemaal al, maar ik wil u er toch nog eens aan herinneren dat God zijn hele volk uit het land Egypte heeft bevrijd, maar de mensen die Hem niet vertrouwden, heeft Hij gedood.
6 Hij heeft engelen die hun oorspronkelijke positie ontrouw werden en de hun toegewezen plaats verlieten, gevangen gezet in de eeuwige duisternis, daar houdt Hij hen vast tot de grote dag van het oordeel.