21 “Vader,” zei de zoon, “ik heb gezondigd tegen God en tegen u. Ik ben het niet langer waard uw zoon genoemd te worden...”
22 Maar de vader liet hem niet eens uitspreken en zei tegen de knechten: “Vlug! Haal de mooiste kleren die we in huis hebben en geef hem die om aan te trekken. Geef hem een ring voor zijn vinger en een paar sandalen.
23 Slacht het kalf dat we hebben vetgemest. Wij gaan feestvieren.
24 Want mijn jongste zoon was dood en is weer levend geworden. Ik was hem kwijt en heb hem weer terug.” En zij vierden feest.
25 Ondertussen was de oudste zoon op het land aan het werk. Toen hij thuiskwam, hoorde hij dansmuziek.
26 Hij riep een knecht en vroeg wat er aan de hand was.
27 “Uw broer is terug,” antwoordde de knecht, “en uw vader heeft het mestkalf laten slachten. Hij is zo blij dat uw broer weer gezond en wel thuis gekomen is.”