1 Jezus vertelde een gelijkenis: ‘Iemand legde een wijngaard aan en zette er een muur omheen. Hij maakte een bak voor het persen van de druiven en bouwde ook nog een uitkijktoren. Hij verhuurde de wijngaard aan enkele boeren en ging het land uit.
2 In de oogsttijd stuurde hij een van zijn knechten naar de boeren om de huur op te halen.
3 Maar zij grepen hem, gaven hem een pak slaag en stuurden hem met lege handen terug.
4 De eigenaar stuurde een andere knecht. Die sloegen ze op zijn hoofd en ze vernederden hem.
5 De eigenaar stuurde nog een knecht en die moest het met zijn leven bekopen. Daarna stuurde hij nog vele anderen, maar ze werden stuk voor stuk mishandeld of vermoord.
6 Nu had hij nog maar één over, zijn geliefde zoon. Ten slotte stuurde hij hem, want hij dacht bij zichzelf: “Mijn zoon zullen zij wel ontzien.”
7 Maar de boeren zeiden tegen elkaar: “Daar is de erfgenaam! Kom, we slaan hem dood, dan is de wijngaard van ons!”