2 Om duidelijk te maken wat Hij bedoelde, vertelde Jezus gewoonlijk een gelijkenis. Dat deed Hij nu ook.
3 ‘Luister,’ zei Hij, ‘een boer ging naar zijn land om te zaaien.
4 Daarbij viel er wat zaad op het pad. De vogels kwamen erop af en pikten het weg.
5 Er viel ook zaad op plaatsen waar veel stenen in de grond zaten. Daar lag maar een dun laagje aarde. Het zaad kwam daardoor wel vlug op,
6 maar toen de felle zon ging schijnen, verschroeide het jonge groen. Het ging dood, omdat het nauwelijks wortels had.
7 Ander zaad viel tussen de distels. De distels overwoekerden de planten, zodat er geen vrucht aan kwam.
8 Maar het zaad dat in goede grond viel, kwam mooi op. Het werd rijp en gaf een grote opbrengst. Wel dertig, zestig en honderd keer zoveel als was gezaaid.