2 Jezus was nog maar net aan land gestapt of er rende een man op Hem toe die een boze geest in zich had.
3 Hij woonde tussen de rotsgraven en was zo sterk dat niemand hem in bedwang kon houden.
4 Men had hem vaak aan handen en voeten gebonden, maar hij rukte de kettingen en boeien dan gewoon stuk. Niemand kon iets met hem beginnen.
5 Dag en nacht zwierf hij rond tussen de graven en ging ook vaak de bergen in. Hij liep altijd te schreeuwen en sloeg zichzelf met scherpe stenen.
6 Toen hij Jezus zag aankomen, rende hij op Hem toe, knielde voor Hem neer
7 en schreeuwde: ‘Waarom bemoeit U Zich met mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God? In Gods naam, doe mij geen pijn!’
8 Want Jezus had tegen de boze geest gezegd: ‘Duivelse geest! Ga uit die man weg!’