1 Jezus riep zijn twaalf leerlingen en gaf hun macht om boze geesten te verjagen en alle ziekten en kwalen te genezen.
2 Dit zijn de namen van zijn twaalf apostelen: Simon (ook wel Petrus genoemd) en diens broer Andreas, Jakobus (de zoon van Zebedeüs) en zijn broer Johannes,
3 Filippus en Bartholomeüs, Thomas en Mattheüs (de tolontvanger), Jakobus (de zoon van Alfeüs) en Thaddeüs,
4 Simon de Zeloot en Judas Iskariot (door wie Jezus is verraden).
5 Jezus stuurde deze twaalf erop uit met de opdracht: ‘Ga niet naar de ongelovigen of de Samaritanen,
6 maar alleen naar de verloren schapen van het volk van Israël.
7 Vertel hun dat het Koninkrijk van de hemelen vlakbij is.