7 Plotseling zag Obadja Elia op zich afkomen. Hij herkende hem onmiddellijk en liet zich voor hem op de grond vallen. ‘Bent u het werkelijk, Elia?’ vroeg hij.
8 ‘Ja, ik ben het,’ antwoordde Elia. ‘Ga de koning maar vertellen dat ik er aankom.’
9 ‘Wat heb ik gedaan,’ zei Obadja, ‘dat u mij aan Achab uitlevert en ik het gevaar loop dat hij mij ter dood brengt?
10 Want ik zweer bij God dat de koning elk volk en elk land heeft doorzocht om u te vinden. En elke keer dat hij te horen kreeg “Elia is hier niet,” dwong hij de koning van dat land te zweren dat hij de waarheid sprak.
11 En nu zegt u dat ik hem moet gaan vertellen dat u hier bent!
12 Maar wie garandeert mij dat, zo gauw ik u hier achterlaat, de Geest van de Here u niet zal wegdragen, wie weet waar naar toe. Als Achab dan komt en u hier niet aantreft, zal hij mij doden. Ik ben toch mijn hele leven een trouw dienaar van de Here geweest?
13 Heeft niemand u verteld dat ik honderd profeten heb verborgen in twee grotten en hen heb verzorgd met brood en water, toen Izébel probeerde alle profeten van de Here te doden?